Ik laat me regelmatig koesteren door mijn interne fan.
Ik weet dat ze er is, zelfs als ik er niet bij kan.
Ergens in de afgelopen weken werd ik aangereden door mijn oeroude niet-goed-genoeg gevoel die als Truck-met-oplegger van links kwam en geen voorrang gaf. De oplegger kantelde en lekte gif.
“En ik laat je ook niet met je interne fan praten, want dat verdien je niet!”, lispelde er uit de dampen.
Ik kroop strompelend uit de berm, overal pijn, maar wetende dat ik dit zou overleven. Geen ambulance nodig, zelfs. Want ik wist dat ze er was, mijn interne fan, ook al kon ik haar niet horen.
Ik had dit lange weekend echt even nodig om bij te komen. Ik durfde de kranen van mijn gevoel weer open te draaien, en ik stroomde weer.
En vanmorgen, in een flits, een openbaring.
Mijn openbaringen zijn achteraf heel banaal. Als ik probeer te verwoorden wat ik open gebaard heb, bekruipt me altijd een grote Duh!
Ook nu.
De openbaring is dat ik niet alleen een interne fan heb, maar dat ik ook een interne fan ben.
Ja, precies.
Duh!
En toch voelde ik het vanmorgen voor het eerst. Mijn gezichtspunt verschoof. Dat hele kleine verschilletje tussen alles of niets.
Ik voelde een enorme compassie voor mezelf, en tegelijk voelde ik me geliefd. Die twee bestonden heel even tegelijk apart naast elkaar, en toen vloeiden ze pas ineen.
De wereld schoof weer terug op zijn plek, maar is voor altijd anders. Ik heb de kier gezien. Ik zie de compassie nu als hars tevoorschijn druipen.