Peter bracht het leidsel langzaam naar de kop van het grote dier. Zijn handen trilden.
“Als je bang bent, kunnen ze dat voelen”, dacht hij. Hij wilde dat hij het nooit had gehoord. Hij kreeg die wetenschap niet meer uit zijn hoofd, hoe hij het ook probeerde. Hij liet het leidsel weer zakken.
“Bluffen”, zou Karl zeggen, “als je jezelf voor de gek kunt houden, kun je het beest ook voor de gek houden”. Karl had die eerste keer gelijk gehad, maar Peter twijfelde of dat nu ook zou werken.
Peter dacht terug naar het moment dat hij voor het eerst geweten had dat hij drakenrijder wilde worden.
Zijn vader had hem als kleine jongen meegenomen naar een drakenwedstrijd. Peter had alles goed willen zien, was bovenop de voorste hekken geklommen, was gevallen en in de kooi beland; de kooi van de wedstrijddraken, die door alle drukte om hen heen toch al niet in een best humeur waren.
Voor de ogen, van de in paniek toegesnelde vader, had de voorste draak zich naar het jongetje toegebogen. Tot ieders verbijstering, (ook die van Peters vader, hoewel die later zou verklaren dat hij altijd al had geweten dat zijn zoon een gave had voor omgang met draken), had de draak hem een zachte duw gegeven met zijn snuit, alsof hij hem overeind wilde helpen. De kleine Peter was geheel onbevreesd de kooi weer uitgeklommen.
Toen hij groter werd, oefende hij op de slome oude huisdraak, aangemoedigd door zijn vader, die het voorval als een teken had beschouwd.
Maar toen het moment daar was dat hij zijn eigen wedstrijddraak moest berijden, was hij nog weer ouder, en was de twijfel naar binnen geslopen. “Ze kunnen het voelen, als je bang bent”, had de stalmeester ooit een keer gezegd, en dat gonsde door zijn hoofd.
Bang voor draken was Peter niet, maar dat was zo’n beetje het enige waar hij niet bang voor was. Peter kon niet zo goed meekomen met de andere kinderen. Hij was niet sterk, zoals zijn broer Karl, en hij was zelfs niet eens erg slim. Zijn stunt in de kooi had hem voorbestemd als drakenrijder, en die status werd hem door zijn leeftijdgenoten niet in dank afgenomen. Peter was niet goed opgewassen tegen de pesterijen.
Als leerling drakenrijder voelde hij de druk groter worden. Veel leerling drakenrijders mislukten op het moment dat ze over gingen op de wilde wedstrijddraken. Wat nou als zijn draak straks zijn onzekerheid en angst kon voelen? Zou de draak weten dat het niet de angst voor hem was, maar juist de angst voor Peters eigen diersoort? Zou dat uitmaken? Hoe meer Peter probeerde zijn onzekerheid te onderdrukken, hoe meer hij voelde dat zijn draak daar iets van zou merken. En zo kreeg hij langzaam angst voor de draak zelf.
Hij had er zelfs over gedacht om te stoppen, om te bedanken voor de eer van drakenrijder. Misschien zouden ze hem dan ook niet meer pesten. Dan kon hij ongemerkt ergens een stalknecht worden, of zo. Was een rustig leven niet meer waard dan alle eer van de wereld?
Maar diep van binnen wist hij dat het hem helemaal niet om de eer ging. Die kon hem toch al gestolen worden. Hij wilde vliegen, op een wilde draak, en hij wilde daarmee zijn angsten beteugelen
Karl had hem daarmee geholpen. “Bluffen”, had die gezegd. “Als je zo goed bluft dat je er zelf in gelooft, gaat je draak daar in mee.”
Het had geholpen, en vanaf het eerste moment dat hij op de rug van zijn draak door de lucht vloog, was bluffen niet meer nodig. Peter was in zijn element.
Heerlijke vluchten had hij gemaakt. Hij was één met zijn draak. Alles stroomde, zoals de lucht die hij langs zijn wangen voelde glijden.
Beneden op de grond voelde hij de zwaarte van de angst weer drukken, maar boven in de lucht voelde hij zich altijd ongelofelijk licht.
Tot die ene vlucht.
Was het overmoed? Had hij zijn draak tot over de rand van zijn kunnen gedreven?
Peter wist het nu nog steeds niet, maar het was een wonder geweest dat hij, en zijn draak, de val hadden overleefd.
Peter had een jaar nodig gehad om weer op de been te komen. Hij had hard geoefend. Eerst met zijn oude huisdraak, om zijn spieren te wennen, en later met oefendraken van zijn oude school. Hij kon alles nog, maar het echte vuur, en het plezier dat daarbij hoorde was er uit.
Zijn draak was veel sneller opgeknapt van de val, maar had nooit meer een berijder toegestaan.
En nu stond Peter voor zijn draak. De oude angst was terug. Hoezeer hij ook terugdacht aan die prachtige vluchten, samen met zijn draak, de angst bleef, als een anker dat hem aan de grond wilde houden.
Zijn vader had hem aangeraden om de eerste vlucht met leidsel te proberen.
Daar stond hij, met het leidsel in zijn trillende handen. Tegenover de machtige draak. De schubben van het beest glansden, en de ogen zinderden. Het geluid van de ademhaling klonk als de stoot van een blaasbalg in het vuur van de smidse. Het rook naar teer en zweet. Zijn eigen zweet? Angstzweet?
Bluffen werkt niet, wist hij nu zeker. Hij wist niet waar het vandaan kwam, maar vanuit die plek kwam nu ook een andere wetenschap.
Met het leidsel nog in zijn ene hand, duwde Peter zijn andere, nog trillende hand tegen de kop van het dier.
“Hier!”, zei hij, “voel het. Dit is mijn angst. Voel het want het hoort bij mij.”
Er ging een rilling door het beest.
“Het is er, en er zal altijd een spoor van aanwezig blijven in mij. Soms zal het in al zijn hevigheid de kop op steken, maar ik beloof je dat ik me er niet meer door zal laten leiden.”
Peter gooide het leidsel op de grond en beklom zijn draak.
mooi!